Over Louis

Verhaal -
Door: scholma

Louis Sigismond Asch

Vader Kurt Michael Bruno Asch is in 1883 in Stettin, Polen geboren en moeder Jeanne Weiler in 1890 in Antwerpen geboren als dochter van Sigmund Weiler (*1858 Ottweiler, Duitsland) en Scheindel Adler (*1868 Krakau, toen Oostenrijk, nu Polen). Ze zijn in 1889 in Antwerpen gehuwd.

Antwerpen kende eind 19e en begin 20e eeuw een grote Duitse kolonie. Toen in augustus 1914 de Duitse troepen België binnenvielen, vertrokken de meeste mensen van Duitse origine of met een Duitse naam spontaan of werden verjaagd door de Antwerpenaren die hen voor mogelijke Duitse spionnen aanzagen.

De familie Asch-Weiler met de 1-jarige zoon Louis Sigismond Asch is zo in het najaar van 1914 naar Rotterdam vertrokken.
Moeder was in Antwerpen een migranten-dochter, vader zelf een migrant.

Kurt Asch was graanhandelaar en tot het begin van de oorlog hebben zij in Rotterdam gewoond op de Heemraadsingel 281b. Op dit adres zijn zoon Robert en dochter Suzanne geboren.

Op huisnummer 281 was indertijd Margareta Weiler ingeschreven en zij werkte bij Bruno Asch als secretaresse.

Helaas werd het gezin (met Bruno, Louis, zijn broer Robert, zus Suzanne, moeder Jeanne en tante Margaretha Weiler) tijdens de oorlog in de zomer van 1942 via Loods 24 in Rotterdam en daarna via Kamp Westerbork door de nazi's naar het concentratiekamp Auschwitz getransporteerd. Bij aankomst aldaar is de gehele familie een dag later vermoord door de Nazi’s.

Als jong gezin verjaagd omdat ze toevallig een Duitse naam hadden en als volwassen gezin uitgeroeid omdat ze toevallig Joods waren..

Louis was een begaafd musicus zoals blijkt uit documentatie welke verkregen is uit de archieven van het Rotterdams Studenten Gezelschap te Rotterdam. De afdeling welke de archieven beheert heeft bereidwillig de bestaande informatie over Louis Asch ter beschikking gesteld zodat deze opgenomen kon worden in dit manuscript.

‘De oprichting van het Rotterdamsch Studenten Orkest (R.S.O.) vindt plaats medio maart 1934. Bij de oprichting wordt Louis Sigismond Asch op 21-jarige leeftijd bereid gevonden het directeurschap op zich te nemen. Het was de overtuiging van de oprichters dat “onder zijn deskundige leiding en met ernstige toewijding der musici ook deze subvereeniging tot bloei zal kunnen komen”.

Statutair wordt vastgelegd dat het R.S.O. minstens één uitvoering per jaar moet geven. Dirigent Asch kreeg voor deze uitvoeringen een onbekende vergoeding.

Louis Asch was, naast dirigent van het R.S.O., ook (oud-)lid van het Rotterdams Philharmonisch Orkest, waarbij het onbekend is in hoeverre hij zijn dirigentschap en het orkestlidmaatschap kombineerde. Asch was geen lid van het Rotterdamsch Studenten Gezelschap.
Louis Asch blijft voor een lange periode actief bij het R.S.O. Zo repeteert de subvereniging in 1936 iedere week en is hij in mei 1938 nog actief als dirigent bij een concert in de Grote Nutszaal.

In 1940, wanneer Nederland al enkele maanden is bezet door nazi-Duitsland, geeft hij nog een vioolsolo. Het eerste concert onder zijn leiding wordt gegeven in 1935.

Op 1 februari 1935 debuteert de subvereniging met een eigen concert. De recensies zijn lovend: “We mogen, om de algehele indruk weer te geven, zeer zeker spreken van een succes, want wat onder de eminente leiding van Louis Asch in zo korte tijd bereikt is, mag gewoonweg verbluffend genoemd worden.”

Dat Asch het niet laat om, naast het dirigeren, ook zelf een muzikale bijdrage te leveren op dit eerste concert, blijkt wanneer de recensent Dirk van der Burch in zijn artikel in het Rotterdams Studentenblad schrijft: “Rest ons nog een klein overzicht te geven van de vioolsoli des heren Louis Asch. Ik ken Louis al jaren en ken zijn hartstocht voor de klassieken al vanaf de eerste klas gymnasium. Daarom juist was ik zo buitengewoon benieuwd naar z’n prestaties. Louis, je hebt het er fijn afgebracht. Alleen moet een ding mij van het hart. Waar Asch’ toon in het lage register zeer goed is, is die in de hoge toon hier en daar wat scherp, ja zelfs wat krasserig. Zenuwen, Louis?”

Door de recensie van van der Burch is ook iets meer bekend over hoe het R.S.O. Louis Asch kon strikken voor het dirigentschap. Beide heren waren klasgenoten aan het gymnasium en hoewel van der Burch geen rol had in de oprichting van het R.S.O., heeft hij hoogstwaarschijnlijk wel Louis voorgedragen als vaste dirigent.

Met het eerste concert in 1936 heeft het R.S.O. hoge verwachtingen geschept, maar een snelle opvolging met een nieuwe uitvoering blijft uit. Dit wordt verklaard doordat dirigent Louis Asch in de loop van 1935 langdurig ziek wordt en daarnaast invulling moet geven aan zijn dienstplicht.

In november 1936 wordt het derde concert georganiseerd, ditmaal ter ere van het 15-jarig bestaan van het Rotterdamsch Studenten Gezelschap. Het concert, en in het bijzonder de persoon Asch, wordt wederom positief ontvangen: “Louis Asch toonde zich een geboren musicus, die in staat is de leiding van een orkest in handen te houden; helaas wilde hij dit niet alleen met de prestaties bewijzen, doch ook met een teveel aan lichamelijke beweging, waarbij hij meer de zweep dan de dirigeerstok scheen te hanteren. Of dit de oorzaak was dat het tempo wel eens te hoog opgevoerd werd, weet ik niet.”

Asch leefde zich dusdanig in zijn rol dat zijn bewegingen ook anderen waren opgevallen. “Wanneer Louis Asch de Negende Symphonie van Beethoven had moeten leiden voor een koor en orkest van ’n man of duizend, zou hij met zijn gebaren en lichaamskronkelingen waarschijnlijk ruimschoots zijn toegekomen. Dat was geen dirigeren meer, dat was choreografie.“

Het Vaderland formuleert het als volgt: “Het dirigeeren van den leider Louis Asch is rijkelijk druk en zeker te nadrukkelijk, al staat daar dan toch tegenover, dat deze dirigent de kunst verstaat, zijn intenties goeddeels door het orkest te doen verwezenlijken”.
De danspassen van Asch ontgaan de recensent van het NRC volledig en hij recenseert over waar hij voor was gekomen, de muziek: “Het concert bleek serieus voorbereid, er is gespeeld met ambitie en elan, met verheugend muzikaal begrip en gevoel voor stijl en meermalen zoo verzorgd en nobel van klank, zoo voornaam dat niets den verwachting in den weg stelt dat (dirigent) Louis Asch met deze jongeren in staat zal blijken een zeer aanzienlijk resultaat te bereiken.” Ook de Praeses van de Lustrumcommissie (Jan Tupker) ontgaat de belangrijke rol die Louis Asch heeft binnen het orkest niet, na afloop van het concert spreekt hij de hoop uit dat “de heer Asch nog lang het orkest zou mogen leiden”.

Op 10 november 1940 geeft Louis Asch een vioolrecital bij de familie Ligtermoet. Hier verklaart hij te hopen dat er spoedig weer met repetities van het R.S.O. begonnen zou kunnen worden. Bij het recital wordt Louis Asch op piano begeleid door Wim Vermeulen. Beide heren krijgen in de Skald een positieve recensie: “Hun samenspel was onberispelijk en op sommige momenten zelfs meesterlijk te noemen. Louis Asch droeg het werkje met veel warmte voor.” Ondanks de oorlog, is het kamerconcert een ‘officieel’ gebeuren.

Door de begeleiding van Louis Asch was het studentenorkest niet onverdienstelijk, zoals blijkt uit recensies in verschillende publicaties van het verenigingsorgaan, als ook in gepubliceerde recensies in regionale dagbladen.

Tijdens de oorlog zorgde zijn vioolspel voor een welkome afleiding van de Duitse bezetting en de aldaar heersenden oorlog in Europa. Er mag worden aangenomen dat de muziek ook voor de joodse Louis Asch zelf een troost is geweest.

Op 4 mei 2017 is ter nagedachtenis aan Louis Asch een Stolperstein gelegd voor het pand aan de Heemraadsingel 281b alwaar hij met zijn familie gewoond heeft totdat het drama van de gedwongen afvoer naar Auschwitz zich voltrok.

Zoals met zoveel Joodse burgers het geval was moest ook vader Bruno zijn zaak liquideren van de Duitsers en werd, nadat de familie vertrokken was, het huis in beslag genomen door de Duitse bezetter.

Het merendeel van de notarissen in Nederland was in de Tweede Wereldoorlog betrokken bij de verkoop van huizen van Joden. Dat blijkt uit het eerste grote onderzoek naar het notariaat tijdens de bezetting waarop rechtshistoricus Raymund Schütz is gepromoveerd aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.
Werden andere beroepsgroepen als de politie, burgemeesters en de advocatuur wel onderzocht, het notariaat bleef onderbelicht. Schütz schreef er het boek ‘Kille Mist’ over.

De historicus toont aan dat het hoofdbestuur van de Broederschap der Notarissen een spilfunctie had bij de doorverkoop van Joodse huizen.

Volgens hem was er van een voorliefde voor het nationaalsocialisme nauwelijks sprake. Wel lichtte het hoofdbestuur de globale anti-Joodse maatregelen nader toe in het Correspondentieblad, het orgaan van het notariaat. Dit gebeurde mede onder druk van de leden die snelle en goede informatie verlangden over de uitvoering van de maatregelen van de bezetter.

De pragmatische gedragslijn van het hoofdbestuur leidde ertoe dat onafhankelijkheid en onpartijdigheid ten opzichte van Joden werden opgegeven en dat veel notarissen verkoopakten van Joodse panden passeerden.

Na de oorlog werd aangedrongen op vervolging van collaborerende notarissen. Maar minister van Justitie Van Maarseveen maakte een afspraak met de beroepsgroep. Schütz: "Er is een deal gemaakt tussen notarissen en de minister van Justitie om hen niet te vervolgen, als de beroepsgroep als geheel een bepaald bedrag afstond. Dat is gebeurd. En daarom is het hele verhaal van de notarissen in de Tweede Wereldoorlog en het Joodse onroerend goed onder het tapijt geveegd."
60 procent van het verdiende geld, volgens Schütz naar schatting 1 miljoen gulden, werd in een fonds gestort en ging vervolgens naar het Joods Maatschappelijk Werk en de Stichting 1940-1945.

Vóór de Duitse inval was de situatie van het notariaat vrij slecht. "De onroerendgoedtransacties stortten in de jaren dertig in elkaar, er was krapte aan geld en notarissen gingen failliet. De notaris werd per akte betaald en daar zat nou juist de achilleshiel van het beroep."
Toen de oorlog begon waren er 854 notarissen in Nederland. De Joodse notarissen werden in februari 1941 uit hun ambt gezet. Hun plaats werd ingenomen door notarissen die Duitsgezind waren.

De verkoop van het Joods onroerend goed ging in twee stappen. Joden moesten in augustus 1941 hun huis registreren bij de Niederländische Grundstücksverwaltung (NGV). Die Duitse organisatie besteedde het beheer uit aan twee Nederlandse, voor dat doel opgerichte organisaties: het ANBO en Nobiscum.

Die mochten de beheerde panden 'vervreemden'. Dat betekende: ze namens de NGV verkopen. Om de afkomst te verhullen, werd het pand via de notaris, eerst verkocht aan een stroman. Op akte 1 stond nog wel de naam van de Joodse eigenaar.
Daarna werd het pand door de tussenpersoon doorverkocht aan een particulier. Op akte 2 stond de naam van de stroman en ontbrak de naam van de oorspronkelijke Joodse eigenaar. Zo werd gemaskeerd dat het om Joods bezit ging. De notaris ving twee keer geld, hij had immers twee transportakten gepasseerd.

Prijzen werden trouwens laag gehouden. Bij de transacties werd naast de officiële en geregistreerde prijs vaak zwart bijbetaald. Daardoor is volgens Schütz moeilijk in te schatten wat de huizen opbrachten. De officiële geschatte omzet van honderd miljoen is een veel te laag bedrag, zegt hij. De opbrengst van de panden ging na aftrek van notariskosten en belasting naar de Duitse autoriteiten.

Tijdens de bezetting was er veel vraag naar onroerend goed. In Rotterdam bijvoorbeeld werd druk gehandeld in huizen van Joodse eigenaren. Er was veel vraag naar huizen. Door het bombardement waren veel mensen dakloos. Er was geld. De economie bloeide de eerste twee jaren van de oorlog. Men belegde graag in stenen.

De tussenpersonen waren, volgens Schütz, mensen uit de handel, aannemers en kleine scharrelaars.

De meeste notarissen handelden volgens 'het principe van de lijdelijkheid'.

Dat maakte ze volgens Schütz tot een robot. Met het ‘lijdelijk’ zijn, legden ze de verantwoordelijkheid voor hun handelen bij de partijen die de overeenkomst sloten. Ze hielden zich alleen bezig met het exact vastleggen en bewaren van de transactie.
Schütz: "Ethisch was het zo dat de notaris geheel lijdelijk was en dat hij alleen in uitzonderingsgevallen zijn diensten kon weigeren. De redenen van weigering waren in het ambt niet zo goed vastgelegd. Het werd door de wet geheel aan de praktijk overgelaten."

Als de panden overgingen in andere handen waren de eigenaren vaak al vermoord.

De ethiek bij de kopers was in zo'n markt natuurlijk ver te zoeken, zegt Schütz. Ook mensen die vermoedden dat er iets mis was met zo’n pand gingen voor zichzelf allerlei redenen bedenken waarom ze het toch maar moest aankopen. Omdat ze via Radio Oranje hadden gehoord dat ze hun geld beter in goederen konden beleggen. Er waren mensen die dachten, nou ja, na de oorlog zal er wel een regeling getroffen worden voor de mensen die schade lijden.

Soms werd nog wel gevraagd of het geen foute boel was. Of het geen Jodenhuis was. Maar een verkoop ging bijna altijd door. Maar de notarissen wisten wat ze deden, gaat Schütz verder. Ze wisten het! Maar de personen om wie het ging, waren anonieme namen. Ze zagen de mensen achter die namen niet. Er werd geheel uit het oog verloren wat de implicaties waren voor de eigenaar, die op dat moment vaak al vermoord was.
Schütz stelt dat er van interesse voor het nationaalsocialisme bij het Nederlandse notariaat nauwelijks sprake was.

Maar er waren uitzonderingen.

Zoals de Groningse notaris Jan Geert van Russen, lid van de NSB, die zich in SS-uniform liet fotograferen, en notaris Ch. Russel uit Eijsden, die al sinds de jaren dertig lid was van het fascistische Nationaal Front.

Er waren ook notarissen die juist in verzet gingen.

Enkelen moesten hun illegale werk met de dood bekopen. Zoals Eduard Brouwer uit Apeldoorn, Freerk Siemon Wolters uit Bedum en Constantijn Böhtlingk uit Arnhem.

Het belangrijkste bewijs voor de geheime handel kwam uit de lucht vallen. Rond 2002 werden panden aan de ’s Gravendijkwal in Rotterdam afgebroken. Fotograaf Cornelis Boutestijn die de sloopwerkzaamheden vastlegde, kreeg van de slopers een dik pak papier, dat uit kasboeken leek te bestaan en enveloppen met aantekeningen. Het was gevonden tussen de vloer en een plafond in het voormalige kantoor en woonhuis van notaris E.J.M. de Kat.
Boutestijn ontdekte na lang zoeken dat Schütz bezig was met een onderzoek naar notarissen. Voor hem is de vondst van zeer groot belang geweest. De paperassen waren het papieren geheugen van notaris De Kat, die ze vanwege de gevoelige inhoud niet in zijn kluis maar op een geheime plek verborg.
De vondst bevatte transportakten, registers, nota’s en kattebelletjes. Die verschaften inzicht in het administratieve proces van de verkoop van Joods eigendom.

 

Copyrights: Naamsvermelding CC BY Naamsvermelding-NietCommercieel CC BY-NC Delen