Op 24 januari 1943 meldt een man zich bij één van de politiebureaus in zijn woonplaats Amsterdam. Hij vertelt daar dat zijn zwager, de minderjarige Joodse jongen Samuel Engelschman (1925-1943), naar de woning, waar hij met zijn vrouw woont, is toegekomen. Hoekman vertelt aan de dienstdoende agent dat de geneesheer-directeur van het Apeldoornsche Bosch (Jacques Lobstein) aan Samuel reisgeld heeft gegeven om naar zijn zus in de hoofdstad te kunnen reizen en daar zijn intrek te nemen. Het politierapport vermeldt vervolgens: Hoekman, die Ariër is, durft zijn minderjarige zwagertje zonder toestemming van de overheid niet in huis te nemen en stelt hem ter beschikking van de politie. Er wordt navraag gedaan bij de afdeling die alle voortvluchtige (ondergedoken) Joden heeft geadministreerd, maar Samuel komt niet in dit bestand voor. Op de afdeling ‘Joodsche Zaken’ is op deze zondag niemand aanwezig, zodat Samuel ‘in ieder geval tot maandag in hechtenis wordt genomen’. Een volgende registratie in het politie-logboek laat zien dat Samuel de volgende dag in een politieauto naar ‘Joodsche Zaken’ wordt vervoerd. Uit het verslag dat daar is gemaakt, blijkt dat Samuel wordt beschuldigd van reizen zonder ‘reisvergunning’ en van het niet dragen van de Jodenster. Daarop wordt hij overgedragen aan de Sicherheitsdienst. Uit het feit dat Hoekman op 24 januari 1943 zijn zwager aangeeft (...) kan hoogstwaarschijnlijk worden opgemaakt dat Samuel één van de ‘betere’ patiënten van de inrichting is geweest, die één of hooguit enkele dagen eerder, door Jacques en zijn medewerkers zijn aangespoord èn gefaciliteerd om te vluchten. Dit past feilloos in de getuigenissen uit de tijd tussen de komst van de Ordedienst (die een dag te vroeg in Apeldoorn arriveerde) en de daadwerkelijke ontruiming van het Apeldoornsche Bosch in de nacht van 21 op 22 januari 1943.
Bron: Stadsarchief Amsterdam.
17 juli 2020